Oefeningen in het Klimhuis op de Binnenplaats.
Beklimming van een Autoladder op de Binnenplaats, 1938.
Een officieele klim-exercitie
en een onofficieele.
uit "Als de alarmbel roept. Amsterdamsche
brandweer avonturen", door J.C.E. Sand,
1927.
Des morgens klinken haastige stappen door
het gebouw en van alle kanten komen de
manschappen in uitruktenue, dat is met de
wapens, de lijntasch en den helm, aanlopen
en begeven zich naar de binnenplaats. Er
is klim-exercitie. Voor het klimhuis, dat zijn
kop boven de omgevende gebouwen uit-
steekt en waarachter de antenne van een
draadlooze zich zacht in het frissche mor-
genwindje wiegt, liggen negen ladders op
den grond. De mannen schikken hun gor-
del recht en knippen de musketon van de
redlijntaschmodel aan den achterring van
hun gordel.
- Geeft........acht! klinkt de stem van een
der brandmeesters. De manschap stelt zich
in twee rijen op.
-Rechts.......richt u!
De ellebogen van den rechterarm gaan tas-
tend zijwaarts en alle helmen maken een
kwart slag naar rechts.
-Staat!
Rustig klinken de bevelen, die correct, doch
zonder hielengeklap en zonder overdreven
rukken worden uitgevoerd. Want hier oefent
men niet om den tijd te dooden, doch om
lenig te blijven. Straks als er brand is, zijn al
die commando's niet noodig en is vlugheid,
kracht en doorzicht de hoofdzaak. Er zal
geklommen worden door negen man met
negen ladders. Dan klinkt het bevel:
-Naar de ladders.......marsch!
Eenige stappen klinken op de stille binnen-
plaats, waar het koude winterzonnetje met
het koperen beslag der helmen stoeit en
flonkert op de ruiten van het administratie-
gebouw. Onbewegelijk staan de mannen
naast de ladders, die met getande haken,
waaraan zij moeten hangen, naar achteren
liggen.
-Ladders.......hoog!
De brandwachts bukken zich en krachtige
armen grijpen de glimmende houten en til-
len deze met één ruk boven het hoofd.
Daar liggen ze in de nacht, onbewegelijk
en onberispelijk horizontaal.
-Zet.......aan!
De ladders worden met het uiteinde op den
grond gezet en dan met kracht rechtstandig
tegen den muur gedrukt. Pang! Het is een
klap, die de stilte van den binnenplaats
vaneen rijt.
-Eerste ladder........hangt in!
Drie mannen tillen hun ladders op, draaien
deze een halve slag om en brengen den
getanden haak over het steenen kozijn
van den eerste etage. Even knarst het
ijzer over het cement en dan is het weer
stil.
- Stijgt........op!
De mannen zetten hun rechterknie op de
onderste sport en klimmen langzaam naar
boven. Ook dit heeft volgens bepaalde re-
gels plaats. Want de brandweer klimt an-
ders dan metselaars, schoorsteenvegers
of schilders. Hier wordt voor de onderste
sport de knie gebruikt, terwijl de linkervoet
en de linkerhand, afgewisseld door rech-
tervoet en rechterhand, te zamen op of
aan de sporten zijn. Boven aan de lad-
ders blijft het drietal staan.
-Haakt .......in!
Een scherpe klik van drie haken van de
gordels, die aan de bovenste sport wordt
bevestigd. Dan wenden de brandwachts
zich een kwart slag naar rechts en staan
dwars op de ladders, den linkervoet op de
vierde trede. Even laten ze zich doorzak-
ken om den haak te beproeven. Nu geven
de nummers twee de andere ladders aan
en deze worden door de eerste klimmers
in de tweede verdieping gehaakt. Ze ha-
ken zich daarna uit, waarna nu zes man
tegelijk gaan klimmen. En zoo gaat het
verder, tot alle negen de drie verdiepingen
bezet hebben. Natuurlijk bestaan er varia-
ties op deze exercities, waarvan het opmer-
kelijke is, dat er niet geteld wordt en toch
door allen in één tempo geklommen wordt.
Ook wordt er geoefend met het redzeil, dat
men hier in Amsterdam vasthoudt, staande
met het gezicht naar het zeil, de armen tot
den elleboog door de lussen gestoken. In
verschillende buitenlandschen corpsen
staan de mannen met den rug naar het zeil,
wat het nadeel heeft, dat de sprong van
den in nood verkeerende niet zoo gemak-
kelijk berekend en eventueel gevolgd kan
worden.
Deze oefeningen vinden nog afwisseling
door het gebruiken van het rookmasker en
natte en droge exercities, eerste hulp bij
ongelukken enz. Men kan dus niet zeggen,
dat het leven van den brandweerman een-
tonig als het tikken van een klok voorbij-
gaat.
Met dat al was het dien morgen een
officieele klimpartij met commando's en
stipt uitgevoerde mouvementen.
Uitrukken bij Brandalarm, 1940.
Des avonds kregen we een zéér onof-
ficieele klim-exercitie in het donker. Want
om over elven, toen we er juist onze be-
vreemding over uitspraken, dat het dien
dag zo stil was geweest, ging Little Ben-
ny, onze alarmklok, te keer en wekten
de schellen de bezetting, die al voor een
groot deel onder de wol lag. Bij zoo'n
alarm is het alsof een donderslag over
de slaapzaal rolt. Men ziet niets als uit
hun bed springende manschappen, die
zich een seconde later bukken om de
waterlaarzen aan te trekken.De alarm-
lichten, extra dubbele lampen, werpen
een helder schijnsel over de slaapgele-
genheden, welke door schotten van
elkaar gescheiden zijn. Binnen één mi-
nuut is de slaapzaal leeggestroomd via
trappen en glijpalen.
De vier hypermoderne autoladders, die met elektromotoren razendsnel konden worden gedraaid en uitgeschoven en die gemon-teerd waren op Daimler-chassis, werden na aankomst in 1922 op de binnenplaats uitgebreid beproefd.
Waar half Amsterdam naar uit-
liep.
uit "Als de alarmbel roept. Amsterdamsche
brandweer avonturen", door J.C.E. Sand,
1927.
Niet iedereen durft het vuur in het hart in
het hart aan te tasten.
- Het drama van café Moderne.
- De waterval langs de trappen.
- Het einde van de parade.
De mare, dat café Boer op den Heilige-
weg in brand stond, was als een loopend
vuurtje door de stad gegaan. Vooral op
Zondag zijn dergelijke belangrijke gebeur-
tenissen gauw bekend en vandaar die
overgroote belangstelling.
Om kwart over vier stort de kap van het
gebouw in, het schouwspel van rook en
vonken nog verhogend. Wij, die op het
dak van den eerzamen banketbakker,
gewapend met een straal zitten, begrij-
pen, dat men ook aan den andere kant
tracht binnen te komen. De instorting
heeft me een weinig verontrust, omdat
ik de methode van die dekselsche ke-
rels ken en op mijn vingers kan natellen,
dat ze ook in het gebouw zijn. Natuurlijk
langs de trap. En als ik me uit het raam
buig, zie ik slangen, die in de entree van
het pand verdwijnen. Dat is er een bewijs
voor. En die twee stralen, die daar om
den hoek van het Singel komen, zijn af-
komstig van onze motorspuit, die door
den adjunct Schotker volgens de regelen
van de kunst op het open singelwater te
werk is gesteld. In totaal wordt met acht
stralen gewerkt, een aantal, dat een
beetje hoog is voor een middenbrand.
Doch reden om een derde alarm, dat van
grooten brand, over de telegraaflijn te ge-
ven, was er niet, omdat dank zij de schel
Munttoren, extra een motorspuit en lad-
der gekomen waren.
Dat binnendringen in brandende gebou-
wen, in den vorm van een wel overlegde,
behoedzame attaque, is een specialiteit
der Amsterdamsche brandweer. Er zijn
niet veel corpsen in de wereld – de vak-
tijdschriften wijzen zulks uit – die deze
methode zoo stelselmatig volgen als het
onze. In Amerika geeft men bij zware
branden veelal de voorkeur aan blus-
schen van buitenaf met sterke stralen,
z.a. met de watertorens, lange buizen
met gebogen mondstuk, waarop een
stoom- of motorspuit gekoppeld wordt.
Zoo iets kan in bepaalde gevallen zijn
nut hebben, doch niet steeds treft men
het vuur in het hart en soms kan men
onnodige waterschade maken.
Indien er dus een gaatje is, kruipen on-
ze jongens er in en brandmeester Flitz
pleegt menigmaal te zeggen dat “water-
chineezen” niet in het corps thuis hoo-
ren, en dat met weinig water blusschen
een kunst is. De brandweer hier is die
kunst volkomen meester. Zij is wel niet
zoo goedkoop als een vrijwilligerscorps,
doch ze levert waar naar geld. En er
bestaat verschil tusschen het blus-
schen van een gewonen brand met een
minimum water en het, zoals de vakterm
luidt, het “verzuipen” van een brand. Dit
kan soms noodig zijn, doch dan is het
een uitzondering.
Van groots belang is voorts, dat de bevel-
voerders den weg in de groote gebouwen
kennen. Tot die wetenschap komen zij
door de vele inspecties en vandaar, dat
elk hoekje en gaatje hun bekend is.
Met dat al baart de brand aan onze zij-
de zorg. We hebben maar een straal tot
onze beschikking, doch het oordeelkundig
gebruik doet het ‘m.
Op het oogenblik keren wij het gevaar
nog, doch straks zullen wij moeten avan-
ceeren. Dat moment is spoediger aange-
broken dan we vermoeden. De rook be-
gint van kleur te veranderen en van geel
en zwart, wordt hij grijs. Daarbij is een
groot kwantum damp, een symptoom, dat
het vuur het onderspit delft tegen het wa-
ter. Plotseling kwispelt een straal water,
welke uit een der vensters komt, tegen
ons aan. Het water heeft op die hoogte
nog een geweldige kracht, want het
neemt brokken hout op en slingert die
weg. En dan zien we plotseling tusschen
den damp flauw helmen opduiken. Ik hoor
de stem van de brandmeester Demmink
en van brandmeester Bolman van H. Tree
na tree zijn de mannen op de trap naar
boven gedrongen en zich nu en dan ver-
schansend, hebben zij langzaam terrein
gewonnen. Na het instorten van de kap
zijn ze naar voren gesprongen en “les
voilla!”
De nieuwsgierigheid van den journalist
komt boven en zoo wandel ik naar bene-
den. Daar pikt de adjunct-hoofdbrand-
meester Schotker me op.
- Ik heb een mannetje nodig om een kar-
weitje op te knappen, zegt hij.
- Waarvoor?
- Om goud te zoeken. Dat wil zeggen, een
geldkist opscharrelen. Gaan we samen?
- Graag.
- eerst even kijken in het café, vervolgt hij.
Daar zit een stukkie kopie kopij voor u in.
We nemen beiden een paraffinefakkel en
treden binnen. Welk een droevig schouw-
spel. De gekleurde lampekappen hangen
als vodden om de gekraakte schemerlam-
pen en de groote kroon daarboven treurt
en weent bitter. De lichtleiding heeft het
afgelegd; de groote spiegelruiten zijn be-
slagen en overal druipt het water. Een
groote plas heeft zich in het midden ver-
zameld: zoo’n breede, diepe, dien men op
straat bij een donderbui ziet; u weet wel,
zoo een met belletjes en blaasjes. Voor
onze voeten zien we eensklaps een don-
ker gat.
- Hé? Wat is dat? Roept de adjunct tot de
kellners, die hun kraag hebben opgezet
en hun servetten om den hals hebben ge-
knoopt.
- We hebben een luik opengemaakt om
het water weg te laten loopen.
- En onze mannen hier hun nek laten bre-
ken? Of dicht, of er stoelen om heen zetten.
Achter het buffet gaan we de trap op en
komen zoo op de tweede etage, waar de
brand door het vlamvatten van zooge-
naamde ontbrandbare versiering van een
Kerstboom is ontstaan en waar het drama
van den vluchtenden gérant, die met
griep te bed had gelegen, zich heeft afge-
speeld.
Die gang moet blijkens den toestand,
waarin zij verkeert, een vuurzee geweest
zijn. Doch met de voorkamers was het nog
veel erger; het is daar een hel geweest.
- Pas op, zegt de adjunct. De vloer is hier
onbetrouwbaar, er zijn gaten in gebrand.
Om beter te kunnen zien, houden we de
fakkels omhoog. Daar zie ik wat: ook de
adjunct heeft het in de gaten. Tegelijk
bukken we ons en twee handen strekken
zich naar een voorwerp uit, dat onder het
puin bedolven ligt. Een stuk ijzer, zwart
geblakerd en lauw. Het is de verloren ge-
waande geldkist. We schudden eraan en
gaan beneden onze vondst afleveren.
- Daar zit meer in, dan mijn pensioen, zegt
de A.H.W., die plannen heeft den dienst
te verlaten.
Tegen den waterval, welke van den bree-
de trappen ruischt, geraken we, nu langs
een andere weg, weer in het noodlottige
vertrek. Letterlijk alles is hier verkoold en
verwoest. De temperatuur is die van een
bakkersoven en doet weldadig aan. Want
we zijn verkild door al dat water en door
den kouden wind, die over de daken
speelt.
Welk een verwoesting heerscht hier in die
ruime vertrekken, die grootendeels niet
meer afgebakend zijn door tuschenmuren!
Met welk een felheid heeft de grimmige
roode tyran gewoed in dit milieu, waar
even te voren vreugde heerschte, waar
kinderen genoten van den aanblik van
den glimmende vreedzamen Kerstboom,
die oorzaak werd van een drama, dat
loodzwaar drukte op dezen Zondagmid-
dag.
Van het boompje valt natuurlijk niets
meer te bespeuren, zoomin als men de
lont terug vindt, die het explosief deed
ontbranden. Dik ligt de zwarte pap op
den vloer, vermengd met stukken metaal,
brokken steen, en scherven. Dat wrak
daar is de piano, waarvan het klankbord
dwars in de restanten zit, opgehouden
door een paar snaren. En dat hoopje vuil-
nis, dat daar in den hoek ligt, gedekt door
scherven, moet een theekast geweest
zijn. Van de resten is niets meer te her-
kennen: het is tot asch en puin geworden
en de zware waterstralen die hier gewoed
hebben, hebben het uit elkaar doen stui-
ven. Op verschillende punten buigt de
vloer, die geen weerstand heeft kunnen
bieden aan de hitte, door. Zelfs het hout
is van de kozijnen gebrand en het ge-
smolten glas is vervormd tot broze naal-
den, schelpen, kinkhorens en fantas-
tische bloemen.
En opnieuw staan we versteld van het
feit, dat een brand in een woonhuis, want
dat was deze tweede verdieping toch, zoo
vernietigend is geweest. Indien we het
niet beter geweten hadden, dan hadden
we gedacht, dat dit alles met petroleum
overgoten was geweest.
Hier in dit zwarte, druipende hol, behoeft
men weinig verbeeldingskracht te hebben,
om het drama te reconstrueeren. De
vlucht van de moeder en van de kinderen,
die het vuur hoorden huilen en knetteren,
de rook, die zich door het huis verspreid-
de met een snelheid, die alleen zij ken-
nen, die het hebben meegemaakt, de we-
tenschap, dat daarboven in deze van het
vuur ziedende vertrekken nog een zieke
was, wiens vlucht de oorzaak van zijn
dood zou worden.
Hier is de gérant in nachtgewaad ge-
vlucht, deze deur door, omdat de vlam-
men daarginds zogen en er geen doorko-
men aan was. Nogmaals, wien het onheil
van brand is bespaard en die nooit met
de brandweer in eerste linie is opgetrok-
ken, hij kan zich geen voorstelling maken
van de snelheid, waarmede het vuur zich
voortplant. Dit slachtoffer is letterlijk nage-
zeten door het vuur en mocht bij de vlam-
men ontsnapt zijn, de dood heeft hem
toch langs een omweg weten te bereiken.
Hier heeft hij zich uit het raam laten zak-
ken: nog is een licht bloedvlekje aan het
hout zichtbaar.
Thans verlichten onze fakkels een andere
kamer, de slaapkamer der kinderen. Deze
is, gelijk een cake, gebakken, zoodat zij
zelfs van binnen gaar is. De temperatuur
is hier, ofschoon de vlammen niet binnen
drongen, buitengewoon hoog geweest.
Alles is met een zwarte laag bedekt: het
glas van schilderijtjes aan den muur is ge-
barsten, platen zijn gebobbeld of opge-
rold. Overal is de gloeihitte doorgedron-
gen; er zijn lakens, die men aan flarden
kan trekken. Er hangt hier trouwens een
temperatuur der tropen. We schuiven, de
bedden en kasten weg en trekken de
spreien af, doch nergens is hier het vuur
geweest.
In de gang vloeit het bluschwater met den
kracht van een beekje. Daar drijft ons
langzaam een matrozenmuts voorbij, in
kiellinie gevolgd door een tompouce, een
borstel en een ijsmuts. We staan hier blijk-
baar aan het grootscheepsche vaarwater.
Zie, daar komt een zeemonster in den
vorm van een bruinen Teddybeer aan, die
strandt op een blokkendoos, waarvan de
platen ronddrijven. Hier op den drempel
flarden van prentenboeken en legkaarten.
Pang, daar valt een stuk uit de zoldering
op ons hoofd. Dat is de zooveelste duw
al, die het nuttige hoofddeksel opvangt
en ik kan me voorstellen, dat er brand-
wachts zijn, die zich niet veilig voelen als
ze niet den helm dragen, den helm, die
sinds de oprichting in 1874 nog dezelfde
gebleven is.
Nu gaan we met den waterval naar bene-
den. Aan onze linkerhand, op de eerste
etage, is een dansinstituut geweest. Hier
en daar staat, verloren in de duisternis
een kaars op een tafeltje, want personeel
is bezig den parketvloer droog te leggen.
Een sisyphus-arbeid, want de regen van
boven plast nog lustig door. De droppels
doen onze fakkels spetteren en knappe-
ren. Daar liggen nog kledingstukken. In
de haast achtergelaten door danslusti-
gen, die door den brand verrast werden.
En opzij is een defilé van schoenen: hier
staan ze naast elkaar, gevlochten
schoentjes, lakschoentjes, een paar
groote “schuiten “ van iemand, die ver-
moedelijk elk gemeenschapsgevoel mist,
door zooveel leder voor zijn eigen per-
soon te gebruiken, hooge schoenen, la-
ge schoenen, bruine schoenen en zwar-
te met diverse variëteiten. En op een tafel
in de gang staan in slagorde een dozijn
glazen kwast om den dorst te lesschen,
want ook de Charleston en Black Bottom
maken dorstig. Alles wijst op een sauve
qui peut.
Tegen zes uur zijn we via het groot-
scheepsche vaarwater beneden.
- U hebt iets bij u, wat u niet toekomt,
zegt de adjunct, op mijn schoenen wijzen-
de. Een stukje van een kinderboek, dat
over mijn laars geplakt zit. En ik lees:
Mijn oogjes gaan open, Mijn oogjes gaan
toe, Zeg, kun je niet raden, Hoe ik dat doe?
Beneden bemerk ik, dat de P-wagen me
in de steek heeft gelaten en dat een
transportauto gekomen is om de natte
slangen op te halen, welke in den droog-
toren op de hoofdwacht Prinsengracht ge-
droogd zullen worden.
Het zoeklicht van een der motorspuiten be-
straalt het gebouw met de lange rij gapen-
de vensters. Hier en daar is een roode
gloed te bespeuren. Het zijn de paraffine-
fakkels, want de brand is dood, morsdood.
Doffe bijlslagen weerklinken van de man-
nen, die voor het onaangename karwei,
het nawerk, zijn aangewezen.
Eindelijk vertrekken we.
Van den Munttoren speelt het halfzeven.
De groote parade is geëindigd.
Pakhuisbrand in de Miquelstraat.
– Kruipend het vuur tegemoet.
uit "Als de alarmbel roept. Amsterdamsche
brandweer avonturen", door J.C.E. Sand,
1927.
Rrrrrr… daar gaat de schel weer op een
guren Novemberavond, met het gevolg,
dat we de blacktea de blacktea laten en
in vliegende vaart de trappen afsnellen.
Op de trap reeds hooren we Little Benny
razen en beneden in het volle schijnsel
der alarmlichten is alles in rep en roer.
Miquelstraat, luidt de opgaaf. Weinig Am-
sterdammers zijn er, die de Miquelstraat
kennen. Welnu, zij missen er weinig aan,
want het is een eenzaam triest straatje,
met huizen aan een kant, dat naast het
Weesperpoortstation ligt te treuren. Daar
kunnen de akeligste dingen gebeuren,
zonder dat iemand er iets van merkt.
Doch ditmaal hadden eenige buren in de
gaten gehad, dat er iets niet pluis was in
een groot pakhuis, waarvan de diverse
zolders, blijkens de vele naamborden op
den voorgevel bij verschillende firma’s in
gebruik waren. De rook pofte langzaam
doch continu uit het dak en uit de ramen
van de tweede en derde verdieping. Pak-
huizen plegen des avonds gesloten te zijn
en zoo was ook dit pand potdicht. Ziehier
eenige gevaarlijke dingen bij elkaar: brand
in een groot pakhuis, zware rookontwikke-
ling, geen toegang en avond.
Daartegenover staan twee motorspuiten
(want de Van Ostadestraat was ook uitge-
rukt) een ladder, een goede ploeg en een
uitmuntend bevelvoerder.
- Afleggen met een kleine straal, comman-
deert hij.
- De ladder present, brandmeester, aldus
meldt de chef-ladder zich.
- Opstellen tegen de tweede verdieping.
En F moet wachten. Dat is een teeken,
dat het mis is. Het moet al erg spannen,
als de brandweer haar mechanische lad-
ders uitschuift.
De deur wil niet open. Er wordt tegen ge-
trapt, en gedrukt, doch wie de sterke deu-
ren van de oude Amsterdamsche pakhui-
zen kent, begrijpt, dat een groot geweld
noodig is, om haar te openen.
- De koevoet! - En ziehier een der nuttig-
ste attributen van de brandweer. Vooral
als hij in handen is van een krachtig man,
zooals nu het geval is. Als dat instrument
niet helpt, helpt niets.
Geen goud zoo goed - als de koevoet,
pleegt onze chef te zeggen en nu merk ik
weer, dat een zijner wijze kernachtige zin-
spreuken op juiste overwegingen berust.
We gaan een beetje opzij om den brand-
wacht armslag te geven. In een cirkel
gaat het zware ijzer door de lucht en met
een hevigen dreun treft het wapen het
onderpaneel, dat er vierkant uitvliegt.
Door het gat kruipen we naar binnen,
Flitz, dan Noordhout, de Cleen en Hui-
zinga, de straalpijpvoerder, namen die
hier – niet alleen wegens deze Geschich-
te in de Miquelstraat – met eere vermeld
mogen worden.
Een vreemde stilte hangt in dit pakhuis,
dat tot berstens toe met rook is gevuld en
dat aan de buitenzijde hel verlicht wordt
door de Boschzoeklichten van motorspuit
-en ladder. Op het portaal op de eerste
verdieping valt het witte schijnsel door de
stoffige ruitjes onzeker naar binnen. Op
de volgende trap is het heel erg; het elec-
trisch lantaarntje van Flitz lijkt een ster-
vend nachtpitje. Niemand van de verken-
ningspatrouille zegt een woord: ik hoor
slechts gestommel en het gekraak van
het lederwerk mijner makkers. We ver-
keeren in volkomen onzekerheid van wat
zich op deze tweede etage afspeelt. De
rook wordt verstikkend; er is niets meer te
zien; nu we op het bordes zijn aangeko-
men. Om me heen hoor ik het geschuifel
van de brandwachts.
Vlak naast me klinkt een vloek.
- G……... wat een pestrook!
- Deze deur open, beveelt Flitz.
Ik kom heel dichtbij en flauw onderscheid
ik, dat een der mannen zijn bijltasch opent
en de blanke bijl te voorschijn haalt. Er is
een zwaar slot op de deur, welke boven-
dien voorzien is van draadglas. Het eind
van de bijlsteel heeft den vorm van een
breekijzer en dit gebruikt de brandwacht.
Edoch, deze deur heeft een sterke wil en
zoo ook het hangslot.
- De koevoet! Roept Flitz ten tweeden ma-
le. Het duurt even voor die komt. Voortdu-
rend hoesten wij: links en rechts hoor ik
spuwen, mopperen en vloeken. Waarlijk,
het is heel erg. Zoo heb ik het nog niet
meegemaakt. De scherpe walm priemt in
den neus, steekt in de oogen en snijdt in
de luchtpijp en longen. Het slijm loopt on-
ze neus en mond uit en de oogen tranen
overmatig. De ademhaling gaat sneller
dan te voren.
- Waar is meneer Sand? hoor ik de stem
van onzen brandmeester. Is het uit te
houden?
- Uitstekend. Wel bedankt voor de belang-
stelling.
- Ik zeg maar, een mensch heeft weinig
noodig om gelukkig te zijn, klinkt z’n doffe
stem, die als heel uit de verte komt. Er is
opnieuw gestommel op de trap: de man
met den koevoet komt hoestend en proes-
tend boven.
- We komen er gerookt uit, net als bok-
kum, zegt iemand. En een grappenmaker
antwoordt: Een Harderwijkie, Is van een
haring, Het gerookte lijkie.
- Achterrr-uit?
Een harde bonk weerklinkt.
- Sla ‘m zijn herses in! hoor ik achter me.
De slag was mis en het slot hangt blijk-
baar nog ongerept. Nu verschijnt er een
doffe gloed achter het draadglas. De tijd
dringt. Weer klinkt een klap en dan nog
een.
Pang. Het slot komt met een harden smak
op den grond. De deur wordt een kiertje
opgeschoven. Even flitst de rose weer-
schijn van den brand tegen den rook op
het portaal. Het is alsof het flauw achter
de wolken bliksemt.
- Water op de straal! roept Flitz.
- Hoei!
De echo van beneden antwoordt terug:
- Hoei!
- Water!
- Hij komt!
Want in de brandweertaal is water manne-
lijk. Dat is te begrijpen, omdat het zoo’n
machtig middel bij blussching is. De deur
wordt half opengeschoven. Ik hoor gesis,
geknapper, gekraak en gebrul. Flauw zie
ik de gestalte van een brandwacht, die op
zijn knieën ligt en die den straal bedient.
Het is Huizinga, dien ik later onder nog be-
narder omstandigheden eens als straalpijp-
man zou meemaken.
- Poeieren! zegt Flitz.
Poeieren, dat wil zeggen, den straal heen
en weer en op en neer bewegen, zoodat
het water overal heen vliegt. De rook wordt
steeds zwaarder en dientengevolge gaat
de ademhaling met horten en stooten.
Een bruinen walm braakt deze zolder uit,
tegelijk met groote hitte. Dan klinkt als uit
de onderwereld de stem van Flitz:
- Plat op den grond!
Misschien is hier nog eenige zuurstof te pu-
ren. Ik hik zooals een kind, dat nasnikt als
het gehuild heeft. Op den vloer liggend
druk ik den mond op de mouw van mijn tu-
niek en adem. Het geeft niet, overal en
overal die verpeste rook. Het is alsof alles
om me wegzinkt, alsof ik watten in de ooren
heb. Een oogenblik schiet het door mijn
brein; opspringen en de trap af! Ja, maar
waar is de trap en hoe kom ik er af? Want
daar liggen ook menschen, brandwachts
in verspreide orde, als tijgers gereed tot
den sprong.
Neen, blijven! Wat drommel, draag ik de
uniform van de Amsterdamsche brand-
weer om te vluchten? Om als een lafaard
mijn makkers in den steek te laten? De
tanden op elkaar: als zij het uithouden,
ik ook. Meer naar voren, in de eerste rij.
Vooraan wil ik liggen, aangezicht tot aan-
gezicht met den rooden vijand. In eerste
linie!
In den stormaanval, schouder aan schou-
der met hen, wier arbeid ik moet beschrij-
ven, wier daden ik zal hebben te staven.
Ik schuif vooruit en lig naast Huizinga.
Het is er gloeiend heet, het water vloeit
lauw terug. Voor ons ligt een mat rood
veld van vuur, dat half verstikt wordt door
den rook. Doch boven het plassende wa-
ter klinkt het hoesten, het piepen en het
hijgen van den ademhaling.
- Loos! Roept een gesmoorde stem.
Er klinkt gestommel en de slang wordt
verder naar ons toegeschoven. Dan krui-
pen we over den drempel naar binnen.
De aanval gaat snel en het is alsof de
brand bij verrassing genomen wordt.
We strompelen naar voren, op den tast,
tot we bij het raam zijn. Een klik en het
hek is open. Twee gehelmde koppen
hangen over de balk, die dwars voor het
raam zit. Men roept ons van beneden toe,
doch we verstaan het niet.
We zwelgen Gods heerlijke lucht naar bin-
nen; het is alsof een band, die strak om
mijn slapen was gebonden, geslaakt wordt.
Wijd den mond open en ademen, ademen!
Het duurt maar even, dat genot, want het
open luik werkt als een schoorsteen, die
den walm wegzuigt.
Ik begrijp het, juist deze rook heeft erger
voorkomen; zij heeft het vuur verstikt, dat
toch nog door een gat naar de eerste ver-
dieping was gevallen.
Het is een ruïne, deze meubelmakerwerk-
plaats. Stoelen, divans en houtwerk waren
verteerd en wat de scherpe rook in hoofd-
zaak had veroorzaakt, dat was het vulsel
der stoelen. Nog een dag lang proefde ik
dezen verpestenden rook, die ons bijna in
bokkings had doen verkeeren.
Vijf kwartier daarna waren we thuis.
De black-tea was ice-tea geworden.
Mijn eerste alarm.
-Brand op Weesperzijde 22.
uit "Als de alarmbel roept. Amsterdamsche
brandweer avonturen", door J.C.E. Sand,
1927.
En zo komt het alarm ook steeds onver-
wacht. Of het ‘s morgens, ’s avonds of des
nachts komt, het is altijd wanneer ge het
niet verwacht. Het geeft een schok, waarop
de hartslag kennelijk reageert. Voor hen,
die uitrukken, ontbreekt de tijd om de reac-
tie zuiver waar te nemen, doch men consta-
teert haar, wanneer men wacht, doch niet
behoeft mee te gaan. Den bezoekers van
een brandweerstation geeft het altijd een
sensatie, bezorgt het een schrik. Voortdu-
rend heeft men erop gehoopt, op gewacht
en als het komt overvalt het den aanwezi-
gen toch.
Wat mij betreft, het heeft mij vervolgd,
waar ik ging, wat ik deed. Bij het verwisse-
len van kleding, bij het naar boven gaan,
steeds opnieuw beving mij de vrees, dat
ik het alarm zou verzuimen. Ik deponeer-
de mijn uniform in een bepaalde volgorde
op mijn krib, zoodat ik de kleedingstukken
in den rush gemakkelijk onder den arm kon
medenemen. Een gewoon mensch maakt
eerst zijn bretels vast en trekt dan de bo-
venkleding aan. Ik deed het andersom,
om gereed te zijn wanneer het alarm zou
komen. En zoo gaat het met alle brand-
wachts. Ook hun zit het alarm op de hie-
len, ook zij zijn gevangen in de spanning
van het beroep, dat dikwijls zoo’n funes-
ten invloed op de zenuwen heeft. Ik ken
kerels als boomen, doch boomen, die van
binnen hol zijn en die door een windstoot
geveld kunnen worden. Het alarm, het
wreede alarm heeft aan hun nerven ge-
knaagd. En toch spankeren zij mede in
den wedloop naar den brand, schouder
aan schouder met de anderen.
Het alarm vervolgde mij zelfs thuis. Mijn
huis-, tuin- en keukenwekker van vijf gul-
den plus vier jaar garantie verrichtte onge-
kende wonderen en ontketende mijner-
zijds een vervaarlijke snelheid bij het uit
bed springen. Wel een bewijs, dat mijn zin-
tuigen en het belgeluid goede bekenden
van elkaar geworden waren.
Drie kwartier pressies is mijn dienstver-
band oud, als plotseling het eerste alarm
komt. De alarm lichten - speciale dubbele
lampen, die automatisch ingeschakeld wor-
den - flitsen aan en zetten de garage in
volle glans. Het schrille geluid der tallooze
wekkerschellen wordt overstemd door het
kleppen van de groote klok. Hard rammen
de zware klepels de beide schalen van dit
verschrikkelijke apparaat. Onder een hoe-
raatje stormen de manschappen uit de can-
tine, terwijl een paar vroegtijdige slapers
half gekleed langs de glijpalen van de
slaapzalen omlaag komt. Het is een pele-
mele van mensen, een wir-war van gelui-
den, waarbij de klok den boventoon voert.
Op de motorspuit zwaaien mannen met
hun armen: zij trekken de uniform aan en
doen gordel met bijl alsmede lijntasch om.
Op hetzelfde oogenblik dat ik instap brom-
men de motoren reeds. IJlings sla ik den
zwaren lederen gordel om en sjor dien zoo
goed en kwaad als het kan om het lichaam.
Doch den slag er van heb ik niet te pakken
en bovendien zijn de lederen gespen stug.
Zoo ben ik nog aan het begin van mijn toi-
let als de wagen uitrijdt en in het witte licht
komt van de lampen boven de uitrukpoort.
Om u de waarheid te zeggen, ik voelde me
zeer onbehagelijk. Want de gordel is niet
gesloten en ik heb de lijntasch nog op de
knieën. Ik kijk om me heen en merk, dat de
anderen zich ook nog aan het kleeden zijn.
Achter ons, in den kazerne loopen nog
steeds de schellen en slaat de klok in een
beklemmend tempo.
Ik ben aan het “wurmen”; een betere uit-
drukking er voor kan ik niet vinden. Bij dat
alles is de zitplaats niet breed en gieren we
de bocht naar den Amstel op, zoodat al
mijn aandacht geconcentreerd is op het be-
waren van het evenwicht. Dan krijgt mijn
buurman, zich noemende en schrijvende De
Vries, medelijden met den ongelukkige die
naast hem zit. Hij strekt de hand uit en trekt
den gordel toe. De bocht naar het Amstel-
hotel volgt met een beminnelijk gangetje
en krampachtig omklem ik de lus, die opzij
van mij hangt. Mijn helm is de eenige, die
een kra-nig figuur op dezen tocht maakt.
Onder voortdurend gelui van den bel en
gebrul van de claxon snorren wij de brug
af en als er een stukje rechte weg voor on-
ze radiateur ligt, werp ik de lijntasch om.
Net als mijn toilet voltooid is, stopt de mo-
torspuit voor het opge-geven adres, Wees-
perzijde 22.
Deze rit was als een bonte film, die in een
angstig tempo wordt afgedraaid. Ik had
een vage indruk van plotseling stoppende
trams, uiteenstuivend publiek en fietsers
die trachtten onze kar bij te houden.
Nauwelijks zijn onze geremde wielen tot
stilstand gekomen of van alle kanten ko-
men nieuwsgierigen opdagen. Een agent
van de rijwielbrigade houdt hen op een af-
stand en dan stappen wij af. Wij, dat zijn
brandmeester Janssen, twee redders, de
man, die het nader bericht naar de sein-
zaal moet geven en ondergeteekende.
Welk werk die mannen hebben, hoop ik u
later uit te leggen. Op dit oogenblik heb
ik zelfs geen tijd om daaraan te denken.
Want daar gaat de deur van het boven-
huis reeds open. Op hetzelfde oogenblik
ruiken wij een brandlucht. Wij vliegen niet
als gekken met een slang naar boven,
we loopen ook niet de trap op, doch ”be-
geven” ons naar boven. Als de brandweer
ergens een huis binnengaat, is dat altijd
waardig en bezadigd. Voorop gaat de
brandmeester en dan volgen wij. Niemand
zegt een woord, alleen klinkt de zware
stap der mannen, het doffe rinkelen der
wapens en het gekraak der lederwerk.
Op de eerste etage is de rook al dikker.
Ik bemerk in het voorbij gaan eenige be-
woners, die blijkbaar ten zeerste veront-
rust zijn. Nog een verdieping hooger is de
rook zoo zwaar, dat het licht van een pla-
fonnière een gloeiende spijker lijkt. Een
deur van een achterkamer gaat open en
dan slaat ons een dikke wolk tegemoet.
Nu ben ik als verslaggever lang genoeg
bij branden geweest om te weten, dat dit
niet de reuk en de symptomen van een
schoorsteenbrand zijn, deze benauwenis
moet haar oorzaak hebben in brandende
dingen, die niet des schoorsteens zijn.
De rook belemmert de ademhaling en ik
ween bittere tranen.
- Gaat u naar binnen, dan kunt u rook
happen, zegt een der brandwachts.
Er is een spreekwoord dat zegt: en man-
geant l’appetit vient. Doch dat slaat zeker
niet op het overmatig consumeeren van
rook, al bestaat deze dan ook uit een
gang, zonder voorgerecht en zonder
“toetje”.
Dan, onverwacht komt de drang om
mijn eerste daadwerkelijke handeling bij
brand te verrichten. Ik hoor brandmeester
Janssen vragen: Waar is het raam? En
daar ik me in dit eerste oogenblikken meer
voor een open raam, dan voor den ge-
heelen brand interesseer, roep ik;
- Hier, brandmeester!
- Zet maar open! Dies was ik de eerste,
die de welkome frissche lucht ontving. En
daarna pas ontdek ik den brand: een di-
van, die ten gevolge van de nabijheid van
een brandend electrisch kacheltje aan het
smeulen was geraakt. De man van het na-
der bericht krijgt opdracht aan de seinzaal
mede te deelen, dat dit een kleine is, waar-
door automatisch latere versterking achter-
wege blijft. Hij zoekt daartoe de dichtstbij-
zijnde brandschel op, drukt den Morsesleu-
tel neer en seint: C van N.B., (Centrale
Seinzaal van het nader bericht) kleine
brand Weesperzijde 22BWA (eerste brand-
meester van het station Nieuwe Achter-
gracht) en vervolgens: foon. Dat beteekent,
dat hij nog iets op zijn hart heeft, dat hij
mondeling, via den telegraafkabel wil mede-
deelen. En dan geeft hij de oorzaak op,
waarna hij vraagt of er “iets bijzonder” is.
Immers het zou kunnen zijn, dat wij ons
ijlings naar een anderen brand hadden
moeten begeven. De brandwacht krijgt ten
antwoord, dat er “niets bijzonders” is, zoo-
dat we na afloop der werkzaamheden rus-
tig kunnen terugkeren.
Deze werkzaamheden bestaan inmid-
dels in het blusschen met kleine middelen.
Deze kunnen bijvoorbeeld zijn de blusch-
kwast, waarmede water op brandende
zolder- of muurgedeelten gestreken wordt,
een klein brandspuitje gelijkend op een
overdreven fietspomp of een emmertje
water. Dit heele vraagstuk, den divan be-
treffende, wordt opgelost in een emmertje
water. Een brandwacht snijdt het voeten-
eind open en doopt al het brandende op-
vulsel in den emmer.
Nadat onze chef controle op het ver-
richte werk heeft uitgeoefend, verlaten wij
het bovenhuis. De overige brandwachts
zitten rustig op den wagen en als ieder zijn
plaats heeft ingenomen tuffen wij weer
naar ons station terug.
Dien avond stoorde het alarm ons niet meer.
B r a n d w e e r k a ze r n e 'W' o f 'D e G r a c h t'
Van 1909 tot 1984 was de brandweerkazerne op de Nieuwe Achtergracht de hoofdkazerne van Amsterdam. Hier was ook de aanlegsteiger van de beroemde blusboten Jan van der Heyde I, II en III.
Geschiedenis
Willem ('W') dankt zijn naam aan de eerste kazerne aan het Weesperplein (hoek Valckeniersstraat) die in 1873 gebouwd werd voor de nieuwe beroepsbrandweer.
Dat was een echte kazerne, waarin men - in militaire zin - zowel werkte als woonde, waarmee deze de eerste echte brandweerkazerne van Nederland werd.
De Amsterdamse vrijwilligers waren vervangen door beroepsbrandweerlieden, en de goedwillende 'knoeiers’ werden na bijna tweehonderd jaar min of meer trouwe dienst bedankt.
Omdat de brandweer zich uitbreidde en motoriseerde, moest er nodig een nieuwe hoofdkazerne komen, en die verrees vanaf 1907 aan de Nieuwe Achtergracht, waar vroeger de stadstimmertuin (inclusief brandspuitenfabriek) stond. Het werd de bekendste brandweerkazerne van Nederland, omdat daar altijd de meeste voertuigen stonden, de ‘Jan van der Heyde’ er zijn ligplaats had en alle noviteiten op brandweergebied daar gedemonstreerd werden.
In 1927 werd er een bovenverdieping toegevoegd, waarheen de centrale seinzaal verhuisde, die in 1909 was overgekomen van het stadhuis.
Vanaf de jaren ‘60, toen er steeds vaker perslucht gebruikt werd en de jaren ‘70, toen het duikbedrijf ontstond, is Willem altijd de thuisbasis van de adembescherming geweest.
Tot 1975, toen het centraal bureau, de werkplaatsen en de alarmcentrale naar het kantoorgebouw ‘De Eenhoorn’ verhuisden, was ‘De Gracht’, zoals de kazerne liefkozend genoemd werd, het middelpunt van de Amsterdamse brandweer.
In 1984 is de Brandweerkazerne verhuisd naar de Ringdijk, omdat de stad zich naar het zuiden had uitgebreid. De uitvalsbasis naar de Gooiseweg werd daarmee sneller. De blusboot Jan van der Heyde III ligt sinds 2005 bij de Oranjesluizen en zal in 2015 vervangen worden, na 35 jaar trouwe dienst.
Met veel dank aan Gerard Koppers (1953), secretaris van de Stichting Behoud Erfgoed Brandweer Amsterdam. Hij stelde de historische foto's ter beschikking en gaf de toelichting.
In 1973 stonden er 9 voertuigen paraat, waarvan de belangrijkste van links naar rechts: commandowagen, verbindingswagen, gereedschapswagen, autoladder, autospuit en baby-voertuig.
Klimoefeningen in het Klimhuis op de Binnenplaats, jaren '50.
In de jaren dertig van de vorige eeuw werden talloze experimenten uitgevoerd op de binnenplaats. Met het oog op het toenemende gebruik van brandbare vloeistoffen werden vooral schuimblusmiddelen getest, altijd onder grote belangstelling.
Revolutionair kleine draagbare motorspuit, die in het zijspan van een motorfiets vervoerd kon worden en zo over de kleinste buitenwegen gebracht kon worden. Werd in 1924 onder veel belangstelling uit Amerika ingevoerd.
In 1940, vlak voor de oorlog, gaf de alarmbel altijd veel commotie in het complex. Vanuit de werkplaatsen kwamen de brandweerlieden hollend naar de remise om daar in de voertuigen te springen..
In 1921 werd het grondgebied van Amsterdam enorm vergroot, waardoor ook de toen nog landelijke gebieden in Noord, Watergraafsmeer en Sloten onder de zorg van het korps kwamen. Voor de kleine wegen daar werd een lichte aanhangmotorspuit gekocht, die eventueel met de hand naar een brandende boerderij kon worden getrokken. Eerst werd de spuit aan de achterkant in de v.m. Stadstimmertuin uitgeprobeerd.
In 1924 kreeg de Amsterdamse brandweer een wereldprimeur: een verbindingswagen met een radiotelefonische installatie voor contact met de centrale. Een grote antenne hoorde daarbij. Vanaf deze wagen kon dan weer een veldtelefoon worden aangelegd, waardoor de commandant op de plaats van een brand rechtstreeks kon communiceren met de centrale. Hier wordt de installatie gedemonstreerd achter de kazerne.
De stafwagen met radiotelefonie-installatie uit 1924 diende ook als mobiele commandopost, waar inzetbevelen werden uitgereikt en overgebracht door boodschappers, ‘ordonnansen’ genaamd, zoals het in het leger ook ging.
De autoladder uit 1929 viel in 1948 om bij een brandje en werd niet alleen gerepareerd maar ook gemoderniseerd. De ladder werd vervangen door een stalen exemplaar en de cabine werd overdekt. Zo heeft het voertuig nog tot 1962 dienst gedaan.
Deze diesel-autospuit van het merk Magirus dateert uit 1938 en is in 1945 door Amsterdamse politiemensen gestolen in Salzgitter, Duitsland, toen ze daarmee weer naar Amsterdam vluchtten. Na aankomst werd de autospuit overhandigd aan de Amsterdamse brandweer, die hem dankbaar aanvaardde, reviseerde en dienst liet doen van 1945 tot 1956.
Brandweerwagen, 1924.
In 1912 bestelde de Amsterdamse brandweer al automobiel-motorspuiten in Duitsland, maar door de Eerste Wereldoorlog werd de aflevering behoorlijk vertraagd. Toen de productie weer op gang gekomen was, werd de order van vijf stuks uitgebreid tot twaalf stuks, omdat de stad inmiddels door annexaties enorm veel groter geworden was. In 1921 werden de twaalf autospuiten afgeleverd en tijdens de jubileumfeesten van het 50-jarig bestaan van de beroepsbrandweer in 1924 zijn ze uitgebreid gedemonstreerd aan het publiek en bestuur.
Brandweerwagen, 1924.
De Daimler-autospuiten uit 1921 waren het modernste type van die tijd, maar nog steeds moesten de brandweermannen bovenop de wagen zitten, zoals dat met de door paarden getrokken spuitwagens ook gebeurde. Nog steeds spreken brandweerlieden over 'op de autospuit' zitten, terwijl ze sinds 1945 al lang gewoon IN de autospuit stappen.
In 1921 werden 12 automobiel-motorspuiten, kortweg autospuiten, van het merk Daimler afgeleverd. Na aankomst werden ze een voor een beproefd op de binnenplaats van de kazerne Nieuwe Achtergracht.
In 1969 kregen de grote DAF-autospuiten in Amsterdam twee kleine broertjes van het merk 'DAF' er bij. Die werden geplaatst in Durgerdam en Zunderdorp, toen nog redelijk afgelegen dorpjes, die een eigen vrijwillige brandweer hadden, maar wel tot Amsterdam hoorden. Zo'n combinatie van een grote en kleine DAF was toen een primeur in vrachtautoland. De kleine Daf werd 'Pony' genoemd.
In de jaren zestig en zeventig was het woekeren met de ruimte op De Gracht. Zo stonden er drie voertuigen, die niet zo vaak hoeven uit te rukken, samen voor één uitrit. Van links naar rechts: de slangenwagen, de personeelswagen en de gereedschapswagen.
De moderne Magirus-autospuit werd uit Duitsland gestolen en in Amsterdam in dienst gesteld. Natuurlijk kwam het voertuig op de hoofdkazerne aan de Nieuwe Achtergracht te staan, want het moest ook dienen als prototype voor de nieuwe generatie autospuiten, die inderdaad tussen 1946 en 1950 werd opgebouwd op dezelfde wijze, maar dan op Canadese en Engelse Dodge-chassis. Die Dodges waren zó sterk, dat vier er van na een carriere als autospuit nog jarenlang dienst deden als hulpvoertuigen. Zie de foto daarboven.
Tijdens de viering van het 100-jarig bestaan van de beroepsbrandweer op 28 april 1974 werden de meeste kazernes feestelijk verlicht, zo ook die op de Nieuwe Achtergracht, inclusief de Jan van der Heyde.
In 1983 werd de uit 1930 daterende motor-blusboot Jan van der Heyde II vervangen door het derde exemplaar met die naam: Jan van der Heyde III. Deze verhuisde in 1984 eerst mee naar de nieuwe kazerne aan de Ringdijk, maar werd vanaf 2005 bemand door de vrijwillige brandweer van Ransdorp en bij de Oranjesluizen gelegd. De Jan van der Heyde II is nog steeds te zien als museumstuk, vanaf 2014 in Almere.
De Jan van der Heyde II (1930-1983), halverwege de jaren zeventig bij de uitbouw van de wal voor De Gracht. Op de achtergrond is goed het werk aan de metro in de Weesperstraat te zien.
Demonstratie in 1973, even nadat de kleurenfoto van de vorige serie was genomen, met dezelfde voertuigen.
De Jan van der Heyde moest elke maandag een rondje door de stad varen om de belangrijke routes te controleren, maar ook om de motoren en pompen soepel te houden. Dit is een foto uit 1970 met schipper Fred Post aan het stuurwiel.
De Brandweerkazerne in 1949.
Uitgeluid door de nieuwe drijvende motorspuit Jan van der Heyde van 1930 wordt de oude drijvende stoomspuit met dezelfde naam uit 1875 weggesleept van de kazerne Nieuwe Achtergracht. Het oude stoomschip is gesloopt, maar de ‘Jan’ uit 1930 is bewaard gebleven en binnenkort te bewonderen in het PiT-Expo museum in Almere.
In 1930 werd de nieuwe drijvende motorspuit, zoals de Jan van der Heyde (II) werd genoemd, afgeleverd en afgemeerd voor de kazerne.
Versiering van de Brandweerkazerne in 1924, bij het 50-jarig bestaan van de Amsterdamse Beroepsbrandweer.
Bij de aflevering van de vier autoladders op Daimler-chassis in 1922 werden er demonstraties gegeven om te tonen hoe snel en soepel de reddende ladders konden worden uitgeschoven.
De uit Amerika ingevoerde draagbare motorspuit kon door twee man worden vervoerd en in het zijspan van een motorfiets gezet. Daarmee konden de kleinste en moeilijkste wegen in het nieuwe buitengebied, dat Amsterdam in 1921 door annexaties kreeg, gewoon bereden worden.
De Brandweerkazerne op de Nieuwe Achtergracht in 1909.
De Remise in de Brandweerkazerne op de Nieuwe Achtergracht in 1909.
All rights reserved
© 2014 Atelier aan de Gracht | Nieuwe Achtergracht 66 1018 XZ Amsterdam | E-mail: mail@atelieraandegracht.nl | KvK Amsterdam 34340213